Op de polikliniek in Bujumbura werd ik vroeger bijgestaan door G., een lieve verpleegkundige die, kort na de geboorte van haar jongste kind, een ongeluk had gehad. Ze had beide benen gebroken en had twee metalen platen in haar gevoelloos geworden benen gekregen. Zonder krukken liep G. alleen hele korte afstanden, maar ze deed gewoon haar werk. Ze was heel innovatief geworden, liep letterlijk niet zoals anderen rond maar had alle benodigde telefoonnummers in haar hoofd, waardoor we heel efficiënt konden werken. Ze had wel een rare tic, ze had altijd een flesje Tipp-ex in haar zak en rook daar elk kwartier aan, wat ze lekker vond. Later ging G. weer terug naar haar gewone werkplek in de kliniek, maar dankzij haar had ik een snelle werkmethode kunnen opzetten.
Een paar maanden later kwam er in de stromende regen een verpleegkundige op me aflopen. Ze liep rustig en was kletsnat. Het was G. ‘Kent u me nog?,’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei ik, ‘want de vrouw die ik kende liep met krukken en deze niet.’ Óf ik haar kende, die moedige dame die op eigen kracht was gerevalideerd en aan het werk bleef en tegelijkertijd haar huishouden en gezin op orde had. ‘Maar je hebt vast nog Tipp-ex in je zak om aan te ruiken,’ zei ik. Haar antwoord was helder als G. zelf: ‘Nee dokter, u had me verteld dat dat gevaarlijk kon zijn, dus dat doe ik niet meer. Maar het heeft me toen wel geholpen.’ Ze kwam me nu zoeken omdat er op de vrouwenafdeling een patiënte was waar niemand raad mee wist. Terwijl we samen door de klaterende regen naar de afdeling een meter of 50 verderop wandelden, omdat G. niet snel kon lopen, vertelde G. me over de 38-jarige mevrouw S., met verschillende psychotische episodes en onrust in de voorgeschiedenis. Op de afdeling werden we opgewacht met een handdoek, of iets dat erop leek, met de geur van Dettol en nadat we wat waren afgedroogd bracht G. me naar S. Deze patiënte liep druk in het rond op een zaal met zeven andere patiëntes en verder een aantal familieleden en verpleegkundigen. S. wilde steeds naar buiten, naar de regen, maar werd tegengehouden. Ze sloeg om zich heen en sloeg en krabde zichzelf, terwijl ze aan één stuk door kreunde en kermde en riep dat ze naar buiten moest.
S. was een kleine week eerder geagiteerd opgenomen met een recidief psychose. Ze was er zeker van geweest dat ze werd achtervolgd en wees belagers aan, die anderen helemaal niet zagen. Nadat anti-psychotische medicatie was gestart gingen de hallucinaties net als in het verleden snel over, maar S. bleef onrustig en wilde niet praten. Een paar dagen later werd ze heel rustig, te rustig eigenlijk, en een dag later veranderde het beeld volledig in de situatie die we nu aanschouwden. ‘Waarom wil je naar buiten?,’ vroegen we. ‘Ik brand, ik brand!,’ riep S. ‘Ze wil in de regen staan,’ zei haar schoonzus, die optrad als mantelzorger, ‘ze heeft pijn.’ S. liep inmiddels halfnaakt gillend rond en bleef zichzelf slaan en vooral krabben. Ze leek agressief maar richtte zich helemaal niet op anderen, alleen op zichzelf, tenzij anderen te dichtbij kwamen of haar weg naar buiten versperden. ‘Ze heeft last van een fistel, maar ze wil die niet laten behandelen. Ze is er bang voor,’ zei de schoonzus. ‘Er zal wel meer zijn gebeurd vroeger, maar daar praat ze nooit over. Ze heeft hulp nodig. Als ze thuis zo druk wordt geven we haar pillen, anders is het niet te doen. Maar nu helpt het niet.’
Op de polikliniek had ik de laatste weken opmerkelijk veel patiënten met heel nare allergische reacties op medicijnen gezien, zowel op anti-epileptica als op tranquillizers. Ik vroeg me af of er ergens in de stad een vervuilde zending pillen was geweest. In de kliniek gebruiken we alleen medicijnen van betrouwbare leveranciers en had niemand hier last van gehad, maar er ging me een lichtje op. ‘Wat geven jullie dan voor pillen?,’ vroeg ik. ‘We hadden tranquillizers, maar die waren op. We moesten eerst nieuwe kopen in de stad.’ We lieten de schoonzus meer vertellen. De nieuwe pillen waren ze gaan kopen toen S. in de kliniek onrustig bleef en hadden ze haar gegeven buiten medeweten van de verpleging en daarna was S. zo rustig geworden. Wat S. nu toonde, kon haast niet anders dan een allergische reactie zijn.
We gingen ze ziekenzaal af en ik legde de verpleging uit wat ik dacht. Die haalden weer een handdoek die naar Dettol rook, gaven die aan S. en lieten haar in de regen de binnenplaats op. S. sprong in het rond, liet zich kletsnat regenen en kalmeerde. Daarna wikkelde ze de handdoek strak om haar ontblote bovenlichaam. De verpleging nam S. mee en smeerde haar in met mentholpoeder. ‘Dank je wel,’ zei S. en vroeg of ze mocht gaan slapen. Alle medicatie werd gestaakt en de volgende dag kregen S. en de schoonzus uitleg over haar ziektebeeld. Enkele dagen later ging ze zonder psychiatrische verschijnselen met ontslag, met een vervolgafspraak bij de psycholoog in haar handen kwam ze gedag zeggen.
S. heeft nooit meer tranquillizers van haar familie geaccepteerd, kwam wekelijks naar de psycholoog, kreeg begeleiding bij de behandeling van haar fistel en is niet meer psychotisch geworden. Ze heeft de psycholoog vertrouwelijk gesproken over enkele brute verkrachtingen vroeger. ‘Ik zal de fijne geur van Dettol nooit vergeten,’ zei ze, ‘het houdt me op de been.’ Herinneringen aan de lucht van Tipp-ex of Dettol zijn beter dan tranquillizers, dacht ik. Het brengt mensen op de been.
Amy Besamusca – Ekelschot (psychiater in CNPK)