Frère Jacques
Ergotherapie in CNPK, een grote kamer, drie lange tafels, een zithoek en een kast met materiaal. Een 15-tal patiënten druppelen binnen. Sommigen op hun eentje, anderen zijn opgehaald door de Salvator, dé therapeut.
Ze worden in groepjes ingedeeld: een groepje maakt tapijtjes, een andere zakjes voor de medicamenten, een derde creëert ‘palmbomen’, met oud papier een afgeknipte waterflesjes. Soms gaan ze werken in de tuin of zingen ze. “Dat is hun favoriete bezigheid”, zegt Salvator. “Eigenlijk alles wat met expressie te maken heeft, want veel patiënten kunnen zich niet uitdrukken.”
Na een tijdje wisselen de groepen, zodat iedereen alle activiteiten heeft gedaan. Na afloop volgt een gesprek met iedereen in een ronde, wat heb je geleerd vandaag, waarom ben je hier, …
Na drie uur zit de therapie erop en gaat iedereen terug naar zijn afdeling. Op één week tijd moeten alle patiënten minstens een keer langs gekomen zijn op de therapie. Tenminste, degene die dat kunnen. En als er knutselmateriaal is. Wol bijvoorbeeld om tapijtjes te maken. En therapeuten om hen te begeleiden.
Terwijl we er zijn, komen de verhalen los. Chris droomt nog volop van zijn leven na het CNPK. “Ik wil een radiostation oprichten, met alleen goed nieuws. Maar ik heb geen geld … Maar ik heb wel een eigen bedrijf, dat zorgt voor de natuur en de landschappen. Maar ja, nu zit ik hier. Da’s niet eerlijk, hé.” Intussen heeft hij een bol roze wol in zijn handen en zorgt hij ervoor dat zijn ‘compagnon’ voortdurend genoeg draad heeft om verder te werken aan een tapijtje.
Die ‘compagnon’, da’s Emmanuel. Een ingenieur. “Ik wou water omhoog pompen, naar de bergen. Ze zeiden me dat dat niet kan, dat ik zot ben. En dus zit ik hier.”
Therapeut Salvator hoort het allemaal rustig aan. Hij hoort die verhalen elke dag. “Ik vraag aan iedere patiënt waarom ze in het CNPK zijn. Sommigen weten dat ze ziek zijn, andere niet. Tja …”
“De patiënten zijn hier open, vertellen over hun leven, ze komen hier graag. Op hun afdeling voelen ze zich opgesloten, in hun kamer, op hun eentje. Ze hebben er te veel tijd om na te denken en worden dan overspoeld door negatieve gedachten: “ik geraak hier nooit meer weg”, “mijn familie heeft me verstoten”. Hier zijn ze bezig, kunnen ze hun gedachten even verzetten.”
“Wat ze liefst doen? Zingen, muziek maken.” Prompt worden aanwezigen in twee groepjes verdeeld en moeten ze voor ons een lied zingen. Na afloop moeten we zeggen wie er gewonnen heeft. Het moet hen maar één keer gevraagd worden. Vol enthousiasme beginnen ze te repeteren en daarna treden ze op. De liedjes kunnen niet uiteenlopender zijn: de eerste groep heeft het over het verleiden van een meisje, de tweede zingt een vroom Hallelujah-lied. Gelukkig moeten we geen winnaar kiezen (we hadden al lang afgesproken dat we elk een groep zouden kiezen en dat er dus geen verliezer zou zijn), maar ze vragen ons wel zelf op te treden. Het wordt Frère Jacques, omdat wij het allebei kennen in het Frans en omdat de patiënten de ‘bimbambom’ kunnen meezingen. Chris zorgt voor de vertaling naar het Kirundi (niet alle patiënten verstaand Frans), en inderdaad, er wordt meegezongen, gelachen en geklapt. Zij gelukkig, wij gelukkig. Daar doen we het voor. Als nadien gevraagd wordt wat ze het leukste vonden die dag: ‘De koekjes uit België.’